03-12-2022 BALK – In 2021 maakten 891 duizend mensen deel uit van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens; een kwart daarvan was een minderjarig kind (209 duizend). Dat betekent dat 6,6 procent van alle kinderen leeft met armoederisico, een jaar eerder was dat nog 6,8 procent (218 duizend). Voor de bevolking als geheel bleef het risico in 2020 en 2021 gelijk op 5,4 procent. Bij werkenden daalde het armoederisico licht. Dit meldt het CBS naar aanleiding van de nieuwste cijfers over het armoederisico in Nederland.
370 duizend mensen leefden in 2021 al ten minste vier jaar achtereen in een huishouden met een laag inkomen (2,3 procent van de bevolking). Het langdurige armoederisico kwam daarmee iets lager uit dan in 2020 (2,4 procent). Ook bij kinderen daalde het licht: van 3,1 procent naar 2,9 procent.
De lage-inkomensgrens staat voor een vast koopkrachtbedrag dat jaarlijks wordt gecorrigeerd voor de prijsontwikkeling. In 2021 lag de grens voor een alleenstaande op 1 130 euro netto per maand. Voor een paar zonder kinderen was dat 1 590 euro, en met twee minderjarige kinderen 2 170 euro. Voor een eenoudergezin met twee minderjarige kinderen bedroeg de grens 1 720 euro.
Meer armoederisico bij zzp’ers, minder bij zmp’ers
Van de ruim 7,9 miljoen 15- tot 75-jarigen met hoofdzakelijk inkomen uit betaald werk maakte in 2021 1,8 procent (142 duizend personen) deel uit van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Vanaf het piekjaar 2013, toen nog 3,5 procent van alle werkenden een armoederisico had, is het percentage voortdurend gedaald.
Het aandeel werknemers met een laag inkomen daalde van 1,2 procent in 2020 naar 1,1 procent in 2021. Bij zelfstandigen met personeel (zmp’ers) was de daling groter: van 3,4 procent in 2020 naar 2,5 procent in 2021. Uitzondering waren de zzp’ers, bij wie het armoederisico in 2021 steeg.
Werknemers hebben het laagste armoederisico maar vormen wel de grootste groep werkenden. Daarom is bij hen de omvang van de groep met een armoederisico groter dan onder zmp’ers en zzp’ers. In 2021 hadden 74 duizend werknemers een laag inkomen, tegen respectievelijk 7 duizend zmp’ers en 60 duizend zzp’ers.
Actuele financiële situatie minder rooskleurig ingeschat
Mensen uit huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens maakten vaker gewag van een minder goede financiële situatie dan mensen met een hoger inkomen. Ze houden minder vaak geld over, doen vaker een beroep op spaarmiddelen en maken vaker schulden dan de hogere inkomens. Na een opleving in 2021 gingen de inschattingen van de lage-inkomensgroep er in 2022 weer op achteruit. Het percentage dat geld zegt over te houden daalde van 24 procent in 2021 naar 20 procent in 2022; het percentage dat zegt spaarmiddelen te moeten aanspreken steeg van 17 naar 23 procent.
Maar ook de mensen uit huishoudens zonder armoederisico waren in 2022 somberder over hun financiële situatie. Het percentage huishoudens dat geld overhoudt daalde van 68 naar 63 procent en het percentage dat spaarmiddelen moet aanspreken steeg van 8 naar 12 procent. Verhoudingsgewijs is de hogere inkomensgroep daarmee sterker financieel versomberd dan de groep met een inkomen onder de lage-inkomensgrens.
Ook somberder over toekomstige financiën
Bij de inschatting van de financiële situatie in de komende twaalf maanden zijn de verschillen tussen mensen met en zonder armoederisico minder uitgesproken dan bij de inschatting van de actuele financiële situatie. Wel gingen mensen met een laag inkomen er vaker vanuit dat hun financiële situatie de komende twaalf maanden zou verslechteren, terwijl mensen met een hoger inkomen vaker van mening waren dat hun financiële situatie onveranderd zou blijven.
Bij beide inkomensgroepen verbeterde het sentiment in 2021 om vervolgens in 2022 weer te verslechteren. Zo steeg bij de lage-inkomensgroep het aandeel dat verwacht dat de financiële situatie van het huishouden zal verslechteren van 31 procent in 2021 naar 45 procent in 2022. Bij de groep mensen met een hoger inkomen verdubbelde dit aandeel naar 36 procent.